DE GROND WAAROP WIJ LEVEN
Historisch overzicht van Limmen door H.J. Brandsma
De geschiedenis van een plaats en haar bevolking laat men gewoonlijk beginnen in het jaar waarover de eerste geschreven bronnen bekend zijn. Voor Limmen is dat het jaar 740 na Christus. Dat wil niet zeggen dat er uit de tijd daarvoor niets bekend is over het betreffende gebied en de toenmalige bewoners. Zo weten we uit vooral archeologisch onderzoek dat vanaf ca. 3000 voor Christus de definitieve vorming begon van de grond waarop Limmen thans gelegen is.
Onder invloed van wind, zee en klimaat ontstonden hier langs de kust z.g. strandwallen. Dat zijn langgerekte evenwijdig aan de kustlijn lopende zandruggen die hier en daar wel tien meter boven de zeespiegel uitstaken. De meest oostelijke is de wal van Uitgeest, Akersloot, Oudorp en St. Pancras. De meest westelijke die van Egmond en Schoorl. Daar tussenin ligt de grootste van de drie waarop in het noorden Alkmaar en op de zuidpunt Limmen zou ontstaan. Deze strandwal was ca. 9 km lang en 2 tot 2,5 km breed en is rond 1800 voor Christus voltooid. Tussen de strandwallen werd door de zee klei afgezet, die op den duur zo hoog kwam te liggen dat ze begroeid raakte en voor de mens begaanbaar en tenslotte bewoonbaar werd. Dit lager gelegen gebied zou door de zee tot aan de vijftiende eeuw na Christus regelmatig worden overstroomd, waardoor de bewoners gedwongen waren op de strandwallen een veilig heenkomen te zoeken.
Een uiterst geschikte plek daartoe zou de omgeving van de huidige Limmerbuurt blijken te zijn. Hier ook is de oudste bewoningsvondst van dit gebied gedaan op 500 meter ten zuidoosten van de huidige Nederlands Hervorm-de kerk. Het gaat hier om een bijlfragment dat volgens de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (R.O.B) dateert van 1750 voor Christus. Het is derhalve het oudste bewijs van menselijke activiteit in deze streek. Andere bodemvondsten hebben inmiddels duidelijk gemaakt dat de omgeving van de Limmerbuurt tot de oudste kernen van Kennemerland behoort, waar kort na het begin van de jaartelling al sprake was van meer dan incidentele bewoning. We zitten dan al in de Romeinse tijd, de tijd van 40 voor Christus tot 400 na Christus, de periode waarin de Romeinse legers een groot deel van West-Europa bezet hielden.
ONZE VOOROUDERS WORDEN CHRISTENEN
De noordgrens van het Romeinse rijk werd gevormd door de Rijn die toentertijd bij Katwijk in Noordzee uitmondde. De Romeinen ondernamen evenwel regelmatig tochten naar noordelijker gebieden. Zo is nog niet zo lang geleden komen vast te staan dat zij in Velsen een havenplaats hadden. Ook legden zij hier wegen aan. Anderzijds bezochten de Friezen ten noorden van de Rijn de Romeinen om handel te drijven en soms ook om zich als soldaat te verhuren. Kortom, er was een levendig verkeer in een vrij breed grensgebied, waar ook de huidige omgeving van Limmen deel van uitmaakte. Vondsten hier van Romeinse munten uit die tijd wijzen daar op. Na de instorting van het Romeinse rijk rond 400 vond er in het Europa van toen een volksverhuizing plaats die ingrijpende veranderen tot gevolg had. De Friezen, een Germaanse stam, bevolkten het gebied vanaf de Weser in het tegenwoordige Duitsland langs de Noordzeekust tot in Vlaanderen. Het zuidoosten tot aan de Alpen en Pyreneeën werd bezet door de Franken. Deze Franken zouden in de eeuwen daarna de Friezen geleidelijk terugdringen.
In 689 versloeg Pippijn II hen, waardoor zij werden gedwongen zich terug te trekken benoorden de Rijn. Weer lag dan deze streek, met waarschijnlijk toen al het dorp Limbon, in het grensgebied van twee stammen. De Franken hadden zich ondertussen tot het christendom bekeerd. Hun missionarissen durfden het echter nog niet aan zich onder de Friezen te begeven. Toen dan ook de Engelse monnik Willibrord met elf gezellen in 690 aan onze kust landde kreeg hij van Pippijn toestemming zich in Utrecht te vestigen om van daaruit het christendom onder de Friezen te verbreiden. Hij bouwde daartoe twee kerken in Utrecht: de Sint-Salvatorkerk en de Sint-Maartenkerk. Dertig jaar later bouwde hij een kerk in o.a. Velsen, Heiloo en Petten waar, let wel, de Friezen dan nog steeds de baas zijn. Pas in 734 zou Karel Martel hun een nederlaag toebrengen waardoor het Frankisch gezag zich tot aan de Lauwerszee uitstrekte. Het bleef evenwel oppassen voor die Friezen, want niet eens zo veel later zouden ze Bonifatius bij Dokkum vermoorden. De geschiedenis vermeldt niet dat Willibrord of een van zijn volgelingen ook in Limbon een kerk bouwde, maar we mogen aannemen dat dit wel gebeurd is. Op de eerste plaats hebben recente opgravingen aangetoond dat hier vanaf ca. 600 sprake is van permanente bewoning. Op de tweede plaats bericht de historie ons dat Limbon vóór 740 al een kerk gehad moet hebben. Zowel L. van Ollefen (1796) als A.J. van der Aa (1846) maken hier melding van.
Wij citeren de laatste: "De oudste kerk, welke, naar men wil, eertijds een afgodstempel moet geweest zijn, in het begin der achtste eeuw, van ouderdom vervallen zijnde, werd door Radbodus Heer van Egmond, een zeer godsdienstig man en daarom De Godvruchtige genoemd, volgens de algemene overlevering, weder hertimmerd in 740". Dit houten kerkje stond op de plaats waar nu de N.H. kerk staat, hoog op de strandwal. Waarschijnlijk een markant punt in het landschap waar de heidense Friezen eertijds samen kwamen om hun goden (Wodan, Donar) te vereren. Rond het jaar 800 werd dit kerkje aan de Stint-Maartenskerk te Utrecht geschonken, die de zorg en het onderhoud overname, evenals de tien boerenhoeven die deel uitmaakten van de bezittingen van de parochie. Hieruit mag worden afgeleid dat Limbon in die tijd een vrij groot woongebied was, waar bovendien het christendom was doorgedrongen.
HEREN, PAEPEN EN BOEREN
In het jaar 800 was Karel de Grote op het toppunt van zijn macht. Hij liet zich door de paus in Rome tot keizer kronen en heerste over bijna geheel West-Europa. Hij gaf dan ook gebieden in leen aan degenen die hem geholpen hadden bij het vestigen van zijn heerschappij. Zo'n gebied of gouw was in deze streek Kinheim, dat later Kennemerland genoemd zou worden, en dat zich langs de kust uitgestrekte van Petten tot de huidige grens tussen Noord- en Zuid-Holland. Dit is slechts een globale aanduiding, want de grenzen werden in de loop der eeuwen nogal eens verlegd. De leenman van zo'n gouw was een graaf of hertog die zelf ook weer kleinere gebieden in leen gaf aan ondergeschikten, die op hun beurt de kleinste gebieden (b.v. een dorpsgebied) aan een heer in leen gaven. Zo'n gebied werd dan een heerlijkheid genoemd. Waren de bevoegdheden van de heer beperkter, dan sprak men van een ambachtsheerlijkheid. Dat was Limmen, hoewel we het ook wel tegen komen als de "Heerlijkheid Limmen". Het vormde samen met de dorpsgebieden Oudorp-Vronen, Egmond en Heiloo een rechtsgebied en tevens militaire eenheid, vergelijkbaar met wat toen in West-Friesland een kogge werd genoemd. Kennemerland bestond in die 9e eeuw uit drie van zulke gebieden: de Pettemer kogge, de Heilooër kogge en de Velser kogge. Het district Haarlem was onderdeel van het grensgebied tussen Kennemerland en het Rijnland.
Door de toename van de bevolking en de daarmee gepaard gaande groei van de dorpen werd het systeem van de koggen al spoedig vervangen door een meer verfijnde indeling. Een dorp kon zo uitgroeien tot een afzonderlijk rechtsgebied of banne. Dit was ook met Limmen het geval. Door zijn gunstige ligging op de strandwal en vanwege het feit dat na 800 de zeespiegel weer eens steeg, waardoor lagere streken, nam de bevolking in de banne Limmen toe. Dat was voornamelijk een boerenbevolking die op de akkers, vaak verkregen door een stuk bos te verbanden, graan (gerst), bonen, kool en rapen verbouwde. Het bouwland werd in deze streek geest genoemd. De akkers van meer boerderijen lagen nauwelijks zichtbaar gescheiden bij elkaar (zoals de essen in Drenthe). Er omheen lag een weg waaraan de boerenbehuizingen lagen, met de voorkant naar het bouwland. Verderaf lagen de hooilanden of meden (vgl. Engels: meadow). Deze meden waren gemeenschappelijk bezit en werden dan ook meent of mient genoemd (vlg. nu nog de Mientsloot op de grens tussen Limmen en Akersloot). Naast deze bouw-, wei- en hooilanden waren er in een dorpsgebied nog de z.g. wildernissen, die als jachtgebied gebruikt werden, waar men turf afgroef en zo mogelijk koeien liet lopen. De boeren pachtten dit land van de koning c.q. de graaf of van de kerk, die zoals overal ook hier bezittingen had (vaak door schenking verkregen). De ambachtsheer zelf bezat een grote hoeve en een aanzienlijk stuk land. Hij ook moest de pacht en de belastingen innen, aanvankelijk in natura en later ook in geld. In de meeste gevallen liet de heer dit lang niet gemakkelijke en impopulaire werk aan zijn plaatsvervanger, de schout, over.
Die belastingen waren niet gering, vooral als men bedenkt dat ze naast de pacht betaald moesten worden. Om te beginnen moest één tiende van de opbrengst van het land worden afgestaan. De producten van de jacht, visvangst, ja zelfs van de slacht in de maand november moesten voor het grootste deel worden afgedragen. Ook op het malen van graag, het bakken van brood en het brouwen van bier werd belasting geheven. Bier was overigens een volksdrank bij uitstek doordat het drinken van water gevaarlijk was en het grote zoutgebruik de kelen dorstig maakte. De boeren hadden een zwaar leven, het werk eiste veel lichaamskracht, alleen het ploegen geschiedde met ossen en later met paarden, en het voedsel was eenzijdig en karig. De gemiddelde leeftijd was niet hoger dan dertig jaar. In vergelijking daarmee leidden de heren een leventje dat met recht "heerlijk" genoemd mocht worden en ook de vertegenwoordigers van de geestelijkheid, die door het volk "paepen" werden genoemd, hadden niet te klagen. Daar stond tegenover dat de boeren bescherming genoten van de graaf en de zijnen tegen allerlei kwalijke invloeden van buiten, zoals de Noormannen die vanaf 810 deze gebieden teisterden. De kerk van haar kant zorgde voor de opvoeding en het zielenheil van de parochianen en toen rond 950 de abdij in Egmond kwam, hadden de bewoners van Limmen daar ook in materieel opzicht profijt van.
DE KERK IN 'T MIDDEN
Na de dood van Karel de Grote in 814 misten zijn opvolgers de kracht om zijn gezag te handhaven, maar ook om de Noormannen het hoofd te bieden. Deze "barbaren" ondernamen vanuit Denemarken rooftochten die met brandstichting en moord gepaard gingen. Hoewel de bevolking moord en brand schreeuwde, konden de graven niets uitrichten tegen de verwoestingen. Integendeel, Kennemerland raakte met andere gebieden onder heerschappij van de Noorse vorst Rorik, die in 872 door de toenmalige koning Karel de Kale zelfs als leenman werd erkend. Zijn opvolger en neef, de Viking-koning Godfried, werd echter in 885 vermoord door toedoen van ene Gerulf, die daarop graaf van Kennemerland werd. Deze Gerulf zou de stamvader worden van de dynastie die de komende 400 jaar over Kennemerland zou regeren. Zijn kleinzoon Dirk II was het die rond 950 de abdij in Egmond stichtte, een geheel in steen opgetrokken gebouw en mede daardoor een toevluchtsoord voor de bevolking tegen de aanvallen der Noormannen, die vanaf die tijd steeds minder voorkwamen. Er kan in deze tijd zelfs van een zekere welvaart gesproken worden.
Na 950 daalde de zeespiegel en nam men de ontginning van de lager gelegen veengebieden met grote voortvarendheid ter hand evenals de aanleg van dijken. De rol die de monniken van de abdij hierbij speelden mag men niet onderschatten. Met graaf Dirk II hebben zij bereikt dat de verschillende betrokkenen zich gezamenlijk verantwoordelijk gingen voelen (of daartoe gedwongen werden) voor de algemene veiligheid. Dirk II had in Limmen aanzienlijke bezittingen. Daarvan schonk hij in 980 maar liefst 7 boerderijen (met land!) aan de abdij in Egmond.
Ook zijn opvolgers lieten zich in dezen niet onbetuigd, zodat de monniken nogal wat bezittingen in Limmen hadden. De limmer bevolking was hier niet blij mee. Het betekende dat zij niet alleen aan de graaf maar ook aan de abdij belasting moest betalen, waarvan de besteding meer ten goede kwam aan Egmond en omgeving dan aan Limmen. Ondertussen groeide Limmen uit tot een der aanzienlijkste dorpen uit de omgeving. Zo vermeldt J.K. de Cock (1965) dat Limmen rond het jaar 1000 uit maar liefst zeven buurtschappen bestond en toen reeds een oppervlakte had die overeenkomst met de huidige gemeentegrenzen. In het zuiden lag de Limmerkoog. De naam koog duidt op een oorspronkelijk buitendijks land dat in een later stadium is bedijkt.
Grenzend aan de Limmerkoog lag in het westen het buurtschap dat aanvankelijk Thosan heette, wat wijst op voormalig moerasland. De latere naam Nes (nat) wijst in dezelfde richting. De Cock vermoedt dat het hier gaat om een oude geest door een ringdijkje omgeven. Ten westen van het zuidelijke deel van de Westerweg bevond zich het buurtschap Smithan, net tegen de strandwal aan. Ten noorden hiervan maar op de strandwal lag een buurtschap waarvan de naam onbekend is. Ten oosten hiervan, aan de andere kant van de Rijksweg, die daar toen Smidesweg heette, lag het buurtschap Laan met ten zuiden daarvan Disseldorp. Tenslotte het oorspronkelijke Limmen, later ook de Kerkbuurt geheten. Opvallend is de centrale ligging van dit buurtschap, waar dan ook van oudsher de ambachtslieden zich vestigden zoals de smid, de timmerman, de klompenmaker e.a. Alles wijst er dus op dat Limmen in het begin van die 11e eeuw een welvarend dorp was. Het werd namens de ambachtsheer bestuurd door een schout en acht schepenen (uit ieder buurtschap één en uit de Kerkbuurt twee). In 1108 gaat de kerk, die dan waarschijnlijk niet meer van hout maar van tufsteen is, over in handen van de Mariakerk te Utrecht, die het (achterstallig?) onderhoud en de supervisie overneemt van de Sint-Maartenskerk.
De graaf, die goede contacten onderhield met de abdij, had de kerk liever daaraan zien overgedragen, maar moest zich nu tevreden stellen met het recht de pastoor te benoemen. Volgens B. Voets (1977) was dat toentertijd "een erg begeerd baantje, want Limmen was een van de mooiste en rijkste dorpen in Kennemerland". Met de kerk in het midden.
BEDIJKING EN ONTGINNING
De bloei van Limmen in die tijd was, zoals gezegd, voor een groot deel te danken aan de gunstige ligging op de strandwal. Van 800 tot 950 was de dreiging van het water groot geweest in deze streken. Die dreiging kwam bijna van alle kanten. Het water werd meer dan eens gevaarlijk hoog opgestuwd tussen de strandwallen. De wat rustiger periode na 950 werd dan ook aangegrepen om dijken aan te leggen. Op de rol die de pas gestichte abdij daarbij speelde wezen wij al, maar ook de graaf was er alles aan gelegen om zijn bezittingen te beschermen. Een van de eerste dijken in Limmen was de Heyndijk, ten oosten van Dusseldorp. Uit de vroegste periode stamt de Zanddijk, die de strandwallen van Egmond en Limmen verbond op de plaats waar die elkaar het dichtst naderden. Deze dijk was vooral bedoeld om het gebied ten noorden ervan, waar ook de abdij lag, te beschermen tegen het opstuwende water bij krachtige zuidwestenwind. Het gevolg was wel dat Castricum en Bakkum met wateroverlast kwamen te zitten.
Een oude legende uit die tijd verhaalt dan ook hoe de Castricummers deze dijk doorstaken. De reliekschrijn van de heilige Adelbert moest er aan te pas komen via een wonder om erger te voorkomen voor de bewoners benoorden de dijk. In het verlengde van de Zanddijk, als verbinding tussen de strandwallen van Limmen en Akersloot, legde men de Limmerdam aan. Niet alleen ter bescherming, maar ook om land te winnen werden dijken aangelegd, zoals de Koogdijk rond de Limmerkoog. Daarnaast ging men over tot ontginning van de veengronden tussen de strandwallen.
Zo breidden de limmer boeren hun gebied uit via de Stierop met het gebied waar zich nu Graf, De Rijp, Jisp, Groothuizen en Oosthuizen bevinden. Kortom, er vond vanuit Limmen een grote expansie naar het oosten plaats die het ontstaan van de genoemde dorpen tot gevolg had. Rond 1100 was de ontginning van Kennemerland voltooid. Rond die tijd ook hield het op als afzonderlijk graafschap te bestaan om met o.a. het graafschap West-Friesland op te gaan in een grotere leenstaat: het graafschap Holland, onder graaf Floris II. Zijn gebied strekt zich uit tussen Vlie en Maas. Hij en zijn opvolgers zouden echter minder prettige herinneringen overhouden aan de Kennemers, de Limmenaars niet uitgezonderd!
ROERIGE TIJDEN
Vanaf het einde van de 11e eeuw verdween geleidelijk de bestaande onvrijheid van de boeren op het platteland. Dit was mede een gevolg van de ontginning en de opkomst der steden, en onvrijen konden nu aan hun strenge heer ontvluchten. Onafhankelijk van de graaf werd men echter nooit, de druk der belastingen bleef bestaan. De komende eeuwen stonden dan ook meer dan eens in het teken van opstand en onderdrukking van de boerenbevolking. Ook de edelen onderling konden het niet altijd even goed met elkaar vinden, terwijl de bij Holland ingelijfde Westfriezen het liefst weer zo gauw mogelijk zelfstandigheid wilden zijn. Voeg daarbij nog het feit dat grote delen van Holland vanaf 1130 wederom door het water geteisterd werden, dan kan men met recht spreken van roerige tijden.
Het begon al in 1132, toen Floris de Zwarte aan het hoofd van de Westfriezen de Hollandse graaf Dirk VI bestreed, die nota bene zijn eigen broer was! De bevolking van Kennemerland, die toch al niet zo tevreden was over de zware belastingdruk, sloot zich aan bij Floris de Zwarte. Deze trok met zijn troepen vanuit het noorden tot aan Haarlem en verwoestte onderweg al de grafelijke kastelen. Dirk VI liet dit niet op zich zitten en nam op een gruwelijke manier wraak door de Kennemer dorpen te vuur en te zwaard te verwoesten. Dit voorval is tekenend voor een hele reeks strubbelingen die nog zouden volgend. In deze eeuw werden o.a. Alkmaar (tweemaal) en Akersloot door de Westfriezen in de as gelegd. Al deze twisten hadden een negatieve invloed op het agrarische leven op het platteland, ook in Limmen.
In de 13e eeuw werd het er niet beter op. Graaf Willem II, tevens koning, sneuvelde in zijn strijd tegen de Westfriezen bij Hoogwoud. Zijn opvolger Floris V kreeg te maken met Kennemers die tegen de adel in opstand kwamen en weer deden de Westfriezen dapper mee! Met name bij Heiloo kwam het tot een bloedig treffen. Floris V echter was voor geen kleintje vervaard. Hij was het die de Westfriezen definitief wist te onderwerpen en de rust in Kennemerland herstelde door her en der voorrechten (privileges) aan de dorpen te verlenen zoals aan Akersloot en Uitgeest. Limmen wordt in dit verband niet genoemd. Wel als het op betalen aankomt, want in 1280 vinden we het onder de steden en dorpen die moesten bijdragen aan een kruistocht naar het heilige land, die overigens nooit gehouden is.
De 14e eeuw was er een van achteruitgang in heel Europa. Rampen als hongersnood, oorlog, maar vooral de pestepidemie ontwrichtten het economische en sociaal leven. In deze streek waren het conflicten tussen edelen die zouden uitgroeien tot de bekende Hoekse en Kabeljauwse twisten, waarin ook het volk zich zou gaan mengen om van zijn onvrede te getuigen tegen het gezag en alles wat daarmee samenhing. Pas in 1428 zou de rust in Kennemerland zijn weergekeerd. Doch zijn gehele streek lag vol puinhopen en rüines. De te velde staande oogst was vertrapt en de handel een geruime tijd gestremd aldus H.J.J. Scholtens (1947). Daar kwam nog bij dat de opstandige Kennemer dorpen en steden boetes opgelegd kregen en dat elke plaats tien gijzelaars moest leveren. Ook Limmen, al was de boete van 2500 kronen laag vergeleken met Assendelf (10.000), Akersloot, Uitgeest en Alkmaar (elk 8000). In de periode die volgde hertelden de steden zich het snelst. Mensen met geld gingen zich er vestigen en vormden zo een soort regentenstand waarop de regering maar al te graag steunde. Daarbij werd het platteland op alle fronten achtergesteld, vooral wat betreft de belastingheffing en de vertegenwoordiging in het bestuur. De gevolgen bleven niet lang uit. Scholtens beschrijft het aldus: "In het jaar 1492 kwam het tot een ontlading. Een algemeen oproer brak uit. Van Alkmaar trok de menigte ter sterkte van ongeveer 500 man, boogschutters, hellebaardiers, kloveniers en piekeniers naar het zuiden. Op hun weg sloten zich velen van het landvolk, dat reeds lang in gisting was, bij hen aan. Dezen hadden zich gewapend met houwelen, bijlen, dorsvlegels en dergelijke. Zij voerden banieren mede, waarop kaas en brood waren geschilderd. Sommigen droegen kaas of brood aan de hals, 'segghende dat sy voortselve vochten'". Dit "kaas- en broodvolk" groeide aan tot een massa van 3000 man die in Haarlem plunderde en moordde en vervolgens op Den Haag (ook toen al!) afging. Bij Leiden echter stuitten zij op het Duitse huurleger van hertog Albert van Saksen, die hen wel terugdrong maar niet definitief versloeg. Dat gebeurde wel in een bloedige slag bij Heemskerk waar het boerenvolk niet opgewassen bleek tegen het goedgetrainde huurleger onder aanvoering van Wilvort von Schaumburg. Zo'n 1500 Kennemers verloren hier het leven en er werden er enkele honderden gevangen genomen. Hun leiders werden voor het stadhuis van Haarlem onthoofd en de hoofden werden op spiezen geplaatst. Hoewel de hertog van Saksen in 1492 nog verschillende opgelegde straffen kwijtschold, heeft deze streek nog jarenlang geleden onder de strafexpeditie waarmee deze veldheer op bloedige wijze de rust hersteld had. Bovendien, de belastingen bleven onverminderd bestaan en het platteland werd nog steeds achtergesteld. Een trieste balans op de grens van de middeleeuwen naar de nieuw tijd. Gold dat ook voor Limmen? Twee officiele verslagen van een onderzoek naar de financiële draagkracht van het dorp informeren ons hierover nader.
SPREKENDE CIJFERS
Als het op betalen aankomt wordt Limmen meer dan eens genoemd in de historische bronnen. Toch wordt er in de middeleeuwen een keer melding gemaakt van belasting verlaging. Dat is in 1297, toen de verplichtingen ten aanzien van de oorlogsbelasting voor Limmen werden gehalveerd. Door de vele oorlogen tegen de Westfriezen was die belastingdruk zo zwaar geworden dat er bijna niet meer aan viel te voldoen. Ook zal hebben meegespeeld het feit dat het aantal buurtschappen in Limmen dan is teruggebracht tot vijf: Zuyteinde, Westerzijde, Laen, Dusseldorp en Kerkbuurt. Overstromingen, zandverstuivingen en de al eerder genoemde troebelen hebben deze achteruitgang veroorzaakt. Bijna honderd jaar later werd van officiele zijde de balans opgemaakt. Dit geschiedde in opdracht van de landsregering, die ter inning van de belasting de hoogte daarvan wenste vast te stellen op basis van de financiéle draagkracht van Limmen. Daartoe werd een afvaardiging van het dorpsbestuur in Haarlem ontboden om onder ede een aantal vragen te beantwoorden en "aangifte" te doen. De delegatie bestond uit de pastoor, Jan Jacobsz, oud 40 jaar, Jan Claes, oud 30 jaar, twee schepenen: Aerent Willemsz en Adriaen Claez (42 en 41 jaar) en de twee ingezetenen Jan Ysbrantsz en Pieter Andriesz (67 en 70 jaar). Dit zestal moest de hoge heren informeren over de toestand te Limmen in 1494, die, net als bij de andere dorpen, steeds wordt vergeleken met de situatie in 1477. Dit is het sterfjaar van hertog Karel de Stoute en een keerpunt ten slecht in sociaal-economisch opzicht.
De heren wensten te worden ingelicht over: 1. De haertsteden (de huizen); 2. De neringhe (bestaansmiddelen); 3. De staet van heure faculteyt int generael (de vermogenspositie in het algemeen).
Welnu, het aantal huizen in Limmen bedroeg in 1477 nog 100 en was in 1494 gedaald tot 95. Over de neringhe zei de delegatie: "dat zij hem generen met landwinningen en de coeyen te houden" (Fruin 1876) d.w.z. dat zij met akkerbouw en veeteelt de kost verdienen. De toestand was echter "minder ende arger" dan in 1477. Ook het vermogen van de gemeente Limmen was sinds die tijd aanzienlijk gedaald. De inkomsten uit de gemeentebelastingen waren met zo'n 45% verminderd. Als oorzaken noemde de afvaardiging de hoge oorlogsbelasting die moest worden afgedragen en verder een aantal natte jaren waarin veel vee gestorven was. Voorts wees zij de commissie er op dat veel rijkdommen in handen van niet-limmers waren overgegaan door vertrek of overerving. Tenslotte vermeldde ze dat Limmen over een vaart beschikte waarin voorheen een aantal inwoners 13 of 14 schuiten vis uit Egmond vervoerde naar Utrecht en andere plaatsen, maar dat er nu nog maar 3 of 4 schuiten waren doordat "die coopluyden hare ware anderssins zoucken" (Fruin 1876).
Het verslag van het onderzoek in 1514 toont aan dat het er toen niet veel beter op geworden was. Het aantal huizen bedroeg toen 90, maar dat was de laatste 10 jaar wel constant gebleven. Ook de gemeente inkomsten waren achteruitgegaan. Over de bestaansmiddelen werd gezegd: "dat ze hem generen mitten acker te bouwen ende dat mitten hals te houden ende 4 of 5 coyen te houden" (Fruin 1876), hetgeen betekende dat men aan akkerbouw deed, wat ten koste ging van zeer zware lichamelijke arbeid en dat men daarnaast 4 of 5 koeien hield. Dat met name de kleine zelfstandige boeren in Limmen het moeilijk hadden blijkt uit het feit dat zij van de 650 morgen land (504 ha), het met de "aldersnootse" d.w.z. de allerschamelste 120 morgen moesten doen. Van die 120 morgen was slecht één derde deel "vrij land". Het overige land, dus 610 morgen, was in bezit van de abdij of van rijke heren die elders woonden.
Het verslag van 1514 vermeldt ook dat er in Limmen 450 "communicanten" waren, inwoners boven de 12 jaar, want dat was toen de leeftijd voor de eerste communie. Zeker in dorpen kon vrijwel niemand zich aan deze kerkelijke plicht onttrekken. Op grond hiervan gaat men er van uit dat het aantal communicanten ca. tweederde van het inwonertal was. Limmen had in 1514 dus zo;n 675 inwoners. Een aantal dat twee eeuwen daarvoor nog zeker het dubbele bedroeg. Hoewel de delegatie er alle baat bij had de situatie somberder voor te stellen dan die was, mogen wij aannemen dat er van algehele malaise sprake was. Dankzij de verslagen beschikken wij over het eerste statistische materiaal omtrent de bevolking in deze streken, zoals blijkt uit het staatje op de volgende pagina. De delegatie van Alkmaar kon (of wilde?) bij het eerste onderzoek het aantal huizen niet noemen, maar zei wel dat het sinds 1477 met eenderde verminder was. Limmen, Heiloo, Akersloot en Uitgeest zijn de enige dorpen die in dit overzicht een blijvende teruggang vertonen. Opmerkelijk is verder dat Limmen het grootste aantal inwoners per huis heeft. Grote gezinnen? Armoede? Of beide? Vast staat wel dat het geen vetpot was
Aantal huizen | Inwoners | |||
---|---|---|---|---|
1477 |
1494 |
1514 |
1514 |
|
AKERSLOOT | 163 |
134 |
97 |
600 |
ALKMAAR | x |
x |
889 |
4200 |
AMSTERDAM | 1869 |
1919 |
2532 |
9500 |
ASSENDELFT | 180 |
169 |
180 |
1200 |
CASTRICUM | 60 |
50 |
59 |
375 |
HAARLEM | 2526 |
2426 |
2714 |
10000 |
HEEMSKERK | 61 |
58 |
66 |
450 |
HEILOO | 138 |
115 |
107 |
545 |
LIMMEN | 100 |
95 |
90 |
675 |
UITGEEST | 170 |
160 |
150 |
1125 |
VELSEN | 69 |
69 |
85 |
60 |
LEEG GEHAALD EN IN DE AS GELEGD
Het jaartal 1517 is wellicht het belangrijkste van de 16e eeuw. Het is het jaar waarin koning Karel V naar Spanje vertrok om van daaruit de Nederlanden te besturen. Het is het jaar waarin Luther zijn 95 stellingen bekend maakte en de Hervorming begon. Het is ook het jaar waarin een ongeregelde bende Friezen en Geldersen onder aanvoering van de vrijbuiter "Grote Pier" deze gewesten binnenvalt. Scholtens (1947) beschrijft het aldus: "De 25ste juni vielen de benden Alkmaar binnen. De stad werd geplunderd, terwijl in de volgende dagen ook de naburige dorpen werden afgestroopt. Velen zochten te voet, per as of per schuit met hun kostbare eigendommen een goed heenkomen naar het zuiden. Inmiddels waren te Limmen van Hollandse zijde een 600-tal ruiters verzameld, doch toen de Geldersen, die 7000 man sterk waren, de 29ste juni bij duisternis op Limmen aanrukten, moesten de ruiters zich terug trekken op Beverwijk. Limmen werd door de Geldersen leeggehaald en in de as gelegd". Weer kon de Limmer bevolking van onderaf aan opnieuw beginnen.
Ondertussen werd Nederland steeds meer vanuit het katholieke Spanje geregeerd terwijl de leiders hier de nieuw leer van de hervorming trachten te introduceren. Aanvankelijk bleef het in deze streek op kerkelijk gebied zeer rustig. De eerste schermutselingen deden zich voor in 1566, het jaar van de Beeldenstorm, toen een aantal zich Geuzen noemende huursoldaten de Egmondse abdij plunderden. Het manvolk van Limmen is toen "nog te hoop gelopen om te trachten deze 'kerkschenders en trawanten' op te vangen en te weerstaan. Dezen zijn het dorp echter niet doorgekomen doch over Heiloo naar Alkmaar getrokken". (Scholtens 1947) De bedoeling van de beeldenstormers was de r.k. kerken geschikt te maken voor de protestantse eredienst. Vanuit Spanje stuurde Filips zijn hertog van Alva naar de Nederlanden om de rebellen te straffen. Met zijn 'Raden van Beroerten' heeft Alva hier op wrede wijze huisgehouden. Ook de pastoor van Limmen, Ysbrant Pagim, werd in 1568 voor de Bloedraad van Alkmaar geroepen, omdat er geruchten gingen dat de nieuwe religie in het dorp aanhangers zou hebben. De pastoor wist de gevreesde raad echter te overtuigen dat dit niet het geval was. Nee, Limmen moest niets van het protestantisme hebben, maar evenmin van Alva. Net als in de rest van Nederland zagen ze ook hier liever de prins van Oranje dan de gehate Spanjaard, met wie in 1568 de oorlog was uitgebroken (de 80-jarige oorlog). Tijdens het beleg, maar vooral na de verovering van Haarlem, zou Limmen het zeer zwaar te verduren krijgen. Alva's zoon Don Frederik de Toledo was eind 1572 met 30.000 man aan de belegering van Haarlem begonnen. Pas in juli van het jaar daarop moest de stad zich overgeven. Ondertussen hadden de troepen van Don Frederik de omgeving onveilig gemaakt: "De 16e januari 1653 heeft de Spaanse cavalerie het halve dorp Uitgeest platgebrand, terwijl 60 á 70 Uitgeester boeren, die zich hadden verzet, werden gedood. Ook in Akersloot ging een gedeelte van het dorp in vlammen op.
Verder hebben vooral Limmen, Bakkum en Castricum ernstige plunderingen onder gaan" (Scholtens 1947). Na de capitulatie van Haarlem zou het nog erger worden. Voets (1977), die helaas geen bronnen noemt, laat een ooggetuige, een kloosterzuster, aan het woord: "die swaere desolacie die nu sedert het overgaen van Haerlem te Lymmen gesien werde, eerst in plonderen van alle haer goederen ende voerts in smiten, vangen, doeden ende huysen met hofsteden verbanden". In vertaling: "de ware ontreddering, die nu sinds de overgave van Haarlem te Limmen te zien is, eerst het plunderen van al hun goederen, vervolgens het slaan, gevangen nemen, doden en het verbranden van huizen en hofsteden". Daarna gingen de Spaanse troepen op Alkmaar af, dat op 21 augustus met 16.000 man werd ingesloten. Het gelukte Don Frederik niet deze stad te veroveren doordat de verdediging het omliggende gebied onder water liet lopen en de Spanjaarden op 8 oktober 1573 overhaast het beleg moesten opgeven. Het Spaanse leger trok zich terug in de Zaanstreek van waaruit nog tal van plunderingen en strooptochten werden ondernomen. Al met al duurde dit tot juli 1577. Pas toen kon de definitieve schade worden opgenomen.
De dorpen waren voor het grootste gedeelte in de as gelegd, de kerken waren geruïneerd, het land lag er woest en verwilderd bij. Over de slachtoffers zegt Scholtens (1947): "Vele honderden gezinnen hadden have en goed verloren en waren gevlucht. De overblijvende gingen gebukt onder de zware lasten. Het zou jaren duren eer het sterk verarmde en ontvolkte platteland zich kon herstellen van de verschrikkingen dezer oorlogsfase". Deze ingrijpende episode uit de geschiedenis van Limmen zou twee eeuwen later nog naklinken in de laatste regels van een gedichtje dat L. van Ollefen in 1796 aan Limmen wijdt en dat hij doet afdrukken onder de bekende afbeelding van Limmen uit die tijd: "Dat dorpjen is voor zijn vrijheidsmin door Alva wreed betaald". Andermaal was Limmen terug bij af.
TWEE GELOVEN OP EEN KUSSEN.
Het vertrek van de Spanjaarden betekende wel dat het protestantisme hier de officiele religie werd en dat de katholieke eredienst verboden werd verklaard. De regeringsmacht lag bij de protestanten. De baljuw van Kennemerland kreeg dan ook de opdracht "sorge te dragen dat den paepschen godtsdienst aldaer naer behoren werde geweert" (Scholtens 1947). Er werden allerlei verordeningen (plakkaten) uitgevaardigd bij overtreding waarvan de katholieken hoge boetes moesten betalen. Alles wat zeemde naar "papisme" werd verboden zoals het driekoningenfeest, luilak en "te speelen St. Maarten Langhs de straten met lichten in de handt" (Scholten 1947). Hoewel Limmen bijna geheel uit katholieken bestond, moest de pastoor verdwijnen. Voorlopig kwam er nog geen predikant voor in de plaats, want de kerk was verwoest door de Spanjaarden. Toen het bedehuis, nota bene met hulp van de katholieken, was herbouwd kon ook Limmen in 1598 zijn eerste dominee verwelkomen. Tot die tijd had het handjevol protestanten uit Limmen in Akersloot gekerkt. Ondertussen leeft de katholieke bevolking hier als een verlaten kudde en werd het gebied tot missiegebied verklaard, dat door rondtrekkende priesters werd bezocht. Als leken gekleed deden zij heimlijk hun werk. Naar het schijnt hadden de katholieken in de verschillende dorpen nog geen vaste plaatsen, waar zij bijeen kwamen. Zij deden dit waarschijnlijk telkes daar, waar zij zich veilig konden achten voor het spiedend oog van baljuws en schouten, van predikanten en van de betrekkelijk weinige calvinisten, die in hun midden woonden. Schuren, zolders en stallen waren daartoe de gewone gelegenheden. Vaak koos men veiligheidshalve een nachtelijk uur. (Scholtens 1947).
De gelovigen werden dan gewaarschuwd door de zogenoemde "klopjes", vrome vrouwen die de huizen langs liepen om de bewoners door op de deur te kloppen te melden dat er een mis werd opgedragen. Ook op andere wijze maakten zich zich verdienstelijk voor het geestelijk heil van de plaatsgenoten. De eerste schuurkerk in deze streek bevond zich in Uitgeest, waar volgens Scholtens (1947) "in 1720 twee vrome jongedochters haar eigendom, bestaande uit twee naast elkander gelegen boerenwoningen te Oostergeest, ten behoeven van het kerkelijk leven hebben afgestaan. Hier werd een schuurkerk met een woning voor de priester ingericht". Vanuit deze 'parochie' werd ook Limmen bediend tot het in 1650 een afzonderlijke statie werd met een eigen pastoor nl. V. Palesteyn. Natuurlijk bleef zoiets niet onopgemerkt in een dorp als Limmen, maar nogmaals, de meerderheid was hier katholiek en de baljuw werd goed betaald voor het gedogen van de paepen. Overigens kon men van de Limmer katholieken niet zeggen dat zij altijd even tolerant waren ten opzichte van de aanhangers van de nieuwe religie die hier slechts een kleine minderheidsgroep vormden. Twee voorvallen, aangehaald door A.Th. van Deursen (resp. 1979 en 1980) bewijzen dit overduidelijk.
Het eerste dateert van 22 oktober 1622. Op die zondag wilde de dominee de preekstoel bestijgen, maar werd daarvan afgehouden door de "staat van onbeschrijfelijke verontreiniging" waarin de kansel verkeerde. Niemand twijfelde eraan dat dit het werk van papisten was. De aard van de vervuiling laat zich, ook nu nog, makkelijk raden. Het tweede incident betreft een bravourestukje dat in 1635 door een priester te Limmen werd opgevoerd. Het ging hier om een duivelbezwering, een traditioneel katholiek ritueel dat door de calvinistische predikanten niet mocht worden uitgevoerd, omdat de nieuwe religie aan zulke onzin geen geloof hechtte. De priester nu organiseerde een bezweringsplechtigheid in de open lucht met zo een geweldige toeloop "dat alle de omliggende plaetsen daervan hebben gedreunt". Nadat de geestelijke de duivel had uitgedreven vroeg hij de satan welke personen in Limmen hij nog meer had verleid, waarop deze twee gereformeerden noemde die hij had verleid tot het overgaan naar dat geloof.
Deze historie staat opgetekend in de bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem, deel 4, pag. 435, en wordt door Van Deursen "een primitieve rapportage over een primitief soort katholicisme" genoemd. Over het waarheidsgehalte van dit verslag kan men twisten maar het zegt alles over de toenmalige verhouding tussen de beide geloofsgroepen. Ondertussen konden de katholieken in Limmen over een eigen schuurkerk beschikken en werd hun bij de uitoefening van het geloof weinig in de weg gelegd. Behalve dan dat er flink voor betaald moest worden. Op den duur echter kreeg men ook steeds meer handigheid in het ontduiken van deze opgelegde verplichtingen, terwijl ook de baljuw minder streng werd. Toch zou het nog tot 1789 duren voordat ook officieel sprake kon zijn van vrijheid van godsdienst. Voor het zover was zou er in de 19e eeuw binnen de r.k. kerk nog een strompje opsteken waarvan de uitlopers tot in Limmen merkbaar waren, hoewel het conflict zich afspeelde binnen de leiding der katholieke kerk. Daar was namelijk een groep die vond dat Nederland helemaal geen missiegebied hoefde te zijn dat vanuit Rome bestuurd moest worden. De oude bisschoppelijke indeling van voor de reformatie kon best gehandhaafd blijven, zo dachten de aanhangers, die zich dan ook oud-katholieken noemden. Zij hielden er ook andere opvattingen op na over bepaalde geloofszaken zodat het in 1724 tot een breuk kwam met de kerk van Rome. Nu wilde het toeval dat Limmen van 1689 tot 1727 een pastoor had die na de breuk was overgestapt naar de oud-katholieken. Hoewel de Limmer gelovigen weinig begrepen van wat zich op hoger niveau had afgespeeld hadden ze gauw in de gaten dat deze pastoor een andere opvatting had. Hij kon vertrekken. Toen bleek dat zijn opvolger van hetzelfde houtje was hebben Limmer katholieken tot 1754 in Castricum gekerkt. Pas toen kregen zij weer een "Roomsche Pastoor" en keerden ze terug naar hun vertrouwde schuurkerk die allengs werd omgebouwd tot een fraai "predickhuys" zoals de protestanten het noemden.
LIMMEN VERKOCHT
Al die godsdienstige troebelen vonden aanvankelijk plaats in een periode van economische bloei, die later als de Gouden Eeuw de geschiedenis in zou gaan. De glans van die eeuw zou ook op Limmen zijn uitsraling hebben, hoewel we er in de geschiedenis weinig van terugvinden. Na het vertrek der Spanjaarden moest Limmen zich herstellen van een diepe depressie. Toch zien we dat al in 1632 het aantal huizen (dat in 1514 nog 90 bedroeg) was gegroeid tot 140. Verder vermeldt Scholtens dat er omtrent 1650 een levendige schulpvaart was van Limmen naar Akersloot. Ook van de Dusseldorpervaart werd door de Limmer schippers druk gebruik gemaakt om "visch, konijnen en andere leeftogten en goederen naar Haarlem, Amsterdam, Alkmaar en elder" (Van Ollefen 1796) te vervoeren. De meest kapitaalkrachtige stedelingen staken een deel van hun verdiende rijkdommen in grondbezit en zomerverblijven. Zo verrees aan de duinrand in Kennemerland het ene buiten na het andere. In Limmen vestigde zich in 1650 de familie Roest d'Alkemade op de buitenplaats "Den Burght", ten oosten van de huidige Den Burglaan, alwaar zij een gedeelte van het jaar verbleef. De familie had hier veel bezittingen, maar wierp zich tevens op als beschermer van de katholieken, aan wie zij in 1777 drie huisjes naliet die de kamers genoemd werden en die bestemd waren voor de armen van Limmen. De keerzijde van de medaille was dat de rijk geworden handelaars en industrielen met hun weelde begonnen te pronken en de tegenstelling tussen armen en rijken steeds groter werd. Na 1650 begon de luister van de Gouden Eeuw wat te verbleken, de grootste bloei was voorbij door de concurrentie van het buitenland.
Deze trend zou zich in de 18e eeuw voortzetten. De aanvankelijk lichte achteruitgang was in het begin van de 18e eeuw in Limmen toch al te merken. In 1732 was het aantal huizen van 140 teruggegaan naar 124, terwijl de omliggende gemeenten nauwelijks van enige daling, ja zelfs van stijging sprake was. Het is ook het jaar waarin Limmen werd verkocht (in die tijd kon je nog een dorp kopen!). De Staten van Holland en West-Friesland hebben in de jaren 1722-1731 ruim honderd ambachtsheerlijkheden verkocht die van oudsher grafelijk bezit waren gebleven. Scholtens (1947) noemt behalve Limmen ook Akersloot, Uitgeest en Beverwijk en vervolgt dan: "De besturen dezer dorpen en meer nog der stede Beverwijk waren niet ingenomen met deze maatregel. Het lokte de regenten geenszins aan afhankelijk te worden van de een of andere rijke stedeling, die de ambachtsheerblijheid kocht bij wijze van geldbelegging of uit ijdelheid". De 'rijke stedeling' die Limmen kocht was Jacob du Peyrou Jansz, kolonel der Schutterij van Amsteldam en nu ook Heer van Limmen, waarvoor hij 13.400 gulden neertelde.
Zijn residentie werd het eeuwenoude statige landhuis Dampegheest, gelegen in het verlengde van de huidige Dampegheestlaan in oostelijke richting. Hij moet inderdaad zeer rijk geweest zijn, want al in 1725 kocht hij de imposante lustplaats Velserhooft te Santpoort, terwijl ook zijn familie grote bezittingen had in de vorm van buitenplaatsen en landgoederen. Een van zijn eerste daden als Heer van Limmen was het doen uitdiepen van de Dusseldorpervaart, op aandrang van acht Limmer schippers uit het buurtschap Dusseldorp. Misschien heeft wel een rol gespeeld dat huize Dampegheest via de Dusseldorpervaart en een zijtak daarvan bereikbaar was. Bij de schippers woog vooral zwaar het feit dat in 1730 de Hoevervaart voltooid was, de vaart die Egmond met Alkmaar verbond, waardoor het vervoer van vis, schelpen en konijnen grotendeels in handen van de Egmondse schippers kwam. Het aantal schippers zou mede hierdoor in Limmen al snel afnemen tot vier. In de tweede helft van de 18e eeuw deelde Limmen in de algehele malaise die de noordelijke Nederlanden in zijn greep had. Runderpest, misoogsten, daling der graanprijzen maakten een agrarisch dorp als Limmen extra kwetsbaar. De regenten met hun macht en rijkdom konden hieraan niets veranderen. De vierde Engelse oorlog (1780-1784) slokte zoveel geld op dat de patriotten het de Oranjepartij kwalijk namen. Toen dan ook de idealen van de Franse revolutie, vrijheid, gelijkheid en broederschap, hier doordrongen verrezen in Limmen de vrijheidsbomen. Het aantal huizen was toen al gedaald tot onder de 90 en het aantal inwoners bedroeg niet meer dan 600. Zo treft in 1795 de stad- en dorpbeschrijver van Kennemerland, L. van Ollefen, het dorp Limmen aan. Zijn indrukken willen wij u niet onthouden.
LIMMEN IN ANDERMANS OGEN
In 1796 verscheen in de serie 'De Nederlandsche Stad- en Dorp-beschrijver' als vierde deel, een boek over Kennemerland. De samensteller L. van Ollefen beschreef daarin alle dorpen en steden van dit gebied. Hij deed dat uit eigen waarneming; alle plaatsen had hij zelf bezocht. Het is geen dorre opsomming van feiten, want de auteur deed de weergave van zijn waarnemingen gepaard met een zeer persoonlijk gekleurd commentaar. Hierdoor is het boek niet altijd even objectief maar wel interessant. Wat zegt de schrijver over Limmen? Hij noemt de ligging "hoog en schoon" en prijst de omgeving, vooral de Kapelweg, vanwege het mooie uitzicht op de duinen. Waar hij zich aan ergert is dat je in deze omgeving makkelijk kunt verdwalen: "de wegen lopen telkens zodanig in een, dat men dikwijls niet durft besluiten tot het spoor 't welk gevolgd moet worden". Hij vervolgt dan met de wens dat de mensen die het bestuur in handen hebben voor "aanwijzingstekenen" zorgen. Van de zes buurtschappen die hij noemt (Limmerkoog is er na 1397 bij gekomen) vindt hij alleen de kerkbuurt belangrijk. Van de overige is weinig te zeggen: "'t zijn bewoonde buurten, landelijk schoon gelegen, en meer ook niet". Aan de beschrijving van de gereformeerde kerk besteedt Van Ollefen veel aandacht, of liever gezegd aan de overblijfselen van de oude kerk die nog nabij het gebouw te zien zijn. Hij begint met het weerleggen van de mening dat deze oude kerk eertijds door reuzen gebouwd zou zijn. Men dacht vroeger inderdaad dat grote gebouwen vanwege de omvang alleen maar door reuzen opgetrokken konden zijn. De auteur weerlegt dit dus. Niet echter door te zeggen dat er nooit reuzen bestaan hebben, maar dat zij zich "nimmer met zulke kleinigheden als dorpskerkjens enz. zijn, bemoeid hebben". Vervolgens stelt hij vast dat die ruines geen enkele waarde vertegenwoordigen, gevaarlijk zijn, het dorp ontsieren en derhalve opgeruimd dienen te worden. Na de beschrijving van het interieur van het kerkje dat hij "der bezichtinge waardig" vindt, besteedt hij aandacht aan de vrijheidsboom die bij de kerk geplaatst is door het dorpsbestuur.
De boom is evenals de twee andere door particulieren geplaatste "zonder enig sieraad", maar wordt daarom juist karakteristiek geacht door Van Ollefen voor de Limmer bevolking: vrijheidslievend en sober. Ook acht hij ze zeer bekwaam in het hanteren der wapens. Alleen, zo vervolgt hij, ze hebben er geen tijd voor, want ze moeten voortdurend de hand aan de ploeg houden om in hun onderhoud te voorzien. "Ze vaaren er wel bij; ziet men onder hen geene blijken van schitterende rijkdom, men ontmoet er ook geen schamele armoede". Van de strijd tussen de prinsgezinde (het Gouvernement) en de patriotten heeft Limmen volgens Van Ollefen nogal te lijden gehad, zeker van de eerste groep. De Fransen werden echter minder vijandig bejegend: "Menig huis is er in de Kerkbuurt en ook in andere buurten, waarin meermaals vijftig man, ja meer tegelijk, geherbergd, en voor rekening van de bewoners spijs en drank voor gediend moest worden; en de eene partij was men nauwelijks kwijt, of eene tweede kwam derzelver plaats vervangen. Limmen zegent desniettegenstaande de Revolutie". De soberheid waarvan Van Ollefen spreekt, valt niet op te maken uit het aantal herbergen dat hij in Limmen signaleert. Hij noemt er vijf. In de Kerkbuurt: St. Cornelius, 't Wapen van Limmen en Brunswijk ("deeze echter is van minderen rang"). In de buurt Dusseldorp liggen de andere twee. Onze dorpsbeschrijver besluit met de mededeling dat er vanuit Limmen dagelijks een schip naar Amsterdam vaart, tenminste als er vis en konijnen zijn, anders niet. "Voorts kan men zich gemakkelijk naar Alkmaar begeven, en vandaar naar elders komen".
VRIJHEID, ARMOE EN BROEDERSCHAP
De vrijheid die de Franse revolutie preekte en ook in 1795 in Limmen opgetogen was begroet betekende nog niet dat er rustiger tijden aanbraken. In augustus 1799 landde aan de kust van Noord-Holland een Engels-Russisch invasieleger dat zou aangroeien tot 50.000 man, waarmee de Fransen hier verdreven moesten worden om plaats te maken voor de erfprins van Oranje (de latere koning Willem I). Het Frans Bataafse leger stelde zich echter duchtig teweer zodat er een hevige strijd ontbrandde die zou duren tot half oktober. En weer lag Limmen in de vuurlinie. De beslissende slag werd geleverd op 6 oktober bij Castricum, waar het Engels-Russische leger de beslissende nederlaag werd toegebracht en waarbij ca. 2000 doden vielen. Limmen heeft in die tijd niet alleen geleden onder de directe oorlogshandelingen maar ook onder plundering, roof en vordering van dieren en goederen. Scholtens (1947) citeert een ooggetuige die verzucht: "zij hebben niet anders gedaan als vernielen, roven en beesten slachten". Ook bij de beeindiging van deze bloedige oorlog zou Limmen een rol spelen. Van der Aa (1846) vermeldt: "In dit dorp werd, op een aanbeeld, hetwelk er nog in eenen smidswinkel te zien is, in den avond van 10 october 1799, de capitulatie tussen de Frans-Bataven en Engelsen-Russen getekend, volgens welke deze laatste zich weder moesten inschepen en Noord-Holland verlaten". De Franse invloed zou duren tot 1813. Toen Landde de naar Engeland uitgeweken erfprins in Scheveningen om uitgeroepen te worden tot koning Willem I der Nederlanden.